Kunst maken wordt vaak als een vervulling in zichzelf beschouwd. Vrijwel alle beroemde kunstenaars van vóór de 20e eeuw ontvingen tijdens hun leven niets of onvoorstelbaar weinig voor hun verrichtingen. Pas na hun overlijden werd het grote geld verdiend. Door anderen.
In het recente verleden heeft de Nederlandse overheid wat dat betreft een eigenzinnig en tegendraads beleid gevoerd. Vanaf de jaren zestig zijn er tal van initiatieven geweest om kunstenaars met een uitkering of voorziening te ondersteunen, zodat zij tijd zouden hebben voor het ‘echte werk’.
De zelfontplooiing van de ‘spelende mens’ (homo ludens) stond centraal. Maar terugblikkend moet je constateren dat de overheid van kunstenaars ambtenaren maakte, met als meest schrijnend voorbeeld de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) die tussen 1956 en 1987 van kracht was.
Dat idealistische kunstbeleid is niet meer. Vrijwel onopgemerkt is op 1 januari 2012 een einde gekomen aan de uitzonderingspositie van kunstenaars in de sociale zekerheid, toen de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (WWIK ) werd ingetrokken. Stichting Cultuur-Ondernemen, voorheen Kunstenaars&Co, dat de aanvragen van de WWIK in behandeling nam houdt zich puur nog met advisering bezig.
Toch is het jammer dat er tegenwoordig zo negatief wordt gesproken over het financieren van kunstzinnige expressie, als was het iets waarvoor men zich moet schamen. De BKR staat bij velen bekend als een sociale regeling voor minderwaardige kunstenaars. Maar de basis van de BKR -initiatieven in de jaren dertig om kunstenaars te ondersteunen- was serieus en noodzakelijk. De President Franklin Delano Roosevelt deed hetzelfde in de Verenigde Staten met het Federal Art Project, onderdeel van de New Deal.
Neem het Nederlands Promenade Orkest, stammend uit 1949, waarbij muzikanten met een (lichte) handicap aangesloten waren in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening en later ook met een gesubsidieerde Melkertbaan. Een orkest dat in 2004, inmiddels onderdeel van de WRA Groep, failliet werd verklaard, en een doorstart heeft gemaakt in Het Promenade Orkest, dat zonder hulp van de overheid bestaat.
Over het Nederlands Promenade Orkest werd door de Gemeenteraad van Amsterdam in 1998 geschreven dat, ondanks alle problemen rondom de financiën en de kwaliteit, “er maatschappelijk een niet onaanzienlijk draagvlak is voor het [orkest], met name onder minder-draagkrachtigen, beoefenaars van de amateurmuziekkunst, en schoolkinderen”.
Misschien is dat het. Moet de overheid als het gaat over dit soort “kunst met een kleine k” juist, binnen grenzen, ruimhartig geld uitgeven. Zodat allerlei kleinschalige jeugdorkesten, broedplaatsen en collectieven in ieder geval kleur aan het leven kunnen geven. Om de kosten hoef je het niet te laten. Leg voor de grap maar eens de 200 miljoen die het laatste kabinet wilde bezuinigen op cultuur naast het miljardenverlies van woningbouwvereniging Vestia.
Het tegengaan van werkloosheid door mensen werk te verschaffen als kunstenaar is overigens niet nieuw. In de vroege achttiende eeuw ging componist Antonio Vivaldi muziek onderwijzen in een meisjesweeshuis, het Ospedale della Pietà. Deze weesmeisjes, vaak (onechte) dochters van edellieden, werden succesvolle muzikantes die internationaal aan de weg timmerden. Veel virtuosi en een aantal componisten kwamen voort uit de Pietà. Het weeshuis was een voorloper van de huidige conservatoria.
Naast de subsidiekunstenaar en de gunsteling is er nog een heel ander type. Dat type noem ik de Noeste Werker. Dat is de kunstenaar die een, vaak weinig uitdagende, baan heeft en het er in de avonduren naast doet. Je zou, bijvoorbeeld, de gemeenteambtenaren eens de kost moeten geven die naast hun werk stevig aan de weg timmeren in een ruige popband. Ik ken er zelf meerdere. Overdag rusten ze uit, ’s avonds schitteren ze.
Daarvan zijn ook meer illustere voorbeelden. De Amerikaanse componist Charles Ives, bijvoorbeeld, werkte in het dagelijks leven als verzekeringsagent. Schrijver en professioneel alcoholist Charles Bukowski slaagde erin jaren mee te draaien op een postkantoor in Los Angeles. J.J. Voskuil sleet zijn dagen in het door hem versmade P.J. Meertensinstituut, inspiratiebron voor zijn romanreeks Het Bureau. En Nico Dijkshoorn leek een lifetime employment in de bibliotheek van Amstelveen in het verschiet te hebben.
Dat is de kunstenaar annonu: geen ’groots en meeslepend leven’, maar iets ernaast, iets erbij. Naast het economisch relevante. Als je het zo bekijkt is het geen wonder dat we soms geraakt worden door kunst van honderd jaar geleden.
Geschreven door: Maarten de Haan
Op persoonlijke titel geschreven
Exit Homo Ludens
Terug naar nieuwsoverzicht
Columns